Mijn tweede …

Na vele uren schrijven, verbeteren en schrappen, is de tweede versie van mijn nieuwe boek omzeggens klaar. Er moet nog volop aan gesleuteld worden. De werktitel is Taxus Baccata. Inderdaad … een plant. Het is die plant, maar vooral wat je ermee kunt doen, dat de wereld op zijn kop zet bij de moordbrigade van commissaris Plantijn. Ook de gepensioneerde inspecteur Teun De Grave – die in mijn debuut (Een nieuwe Rembrandt?) een hoofdrol speelde – is weer van de partij.

Een boek, geschreven in een oeroude taal – niemand die er iets van begrijpt – komt in handen van een wat excentrieke kerel, Drom genaamd. Het is hij die doorheen het verhaal een sleutelrol zal spelen om de code te kraken. Maar er zijn kapers op de kust. Er is namelijk iemand die er alles voor over heeft om het bewuste boek in handen te krijgen. Hieronder een stukje uit hoofdstuk 3.

Teun De Grave zakte dieper weg in zijn luie stoel. Ogen dicht. Handen losjes op zijn schoot. Gijs, zijn oude labrador, lag op zijn zacht grafietkleurig hondenkussen. Alles straalde rust uit. Rust die hij als gepensioneerd politie-inspecteur dik verdiende. Uit de kwaliteitsvolle installatie klonk het andante uit het eenentwintigste pianoconcerto van Mozart.

De Grave dacht aan Janneke. Hoeveel keren hebben we deze CD niet samen beluisterd, dacht hij. Onbewust maakte hij van zijn handen vuisten. Hij miste haar. Nog elke dag. Zij was zijn nummer één. Hij wist nog precies die eerste avond toen ze hun nieuwe stereo installeerden en diezelfde CD beluisterden. Hand in hand.

De dromerige muziek bracht hem terug in de tijd. Janneke was reeds erg ziek, maar koppig. Wilde van opgeven niet weten. Terwijl Gijs sliep, pinkte De Grave een traan weg. Nog voordat het vrolijke laatste deel van het concert, het rondo, inzette, stond hij bruusk op en schakelde de installatie uit. Het gemis vrat zich systematisch een weg doorheen zijn dagelijkse beslommeringen. En nu hij zou moeten genieten van zijn oppensioenstelling – hij was een goed jaar geleden nog lid van de moordbrigade van zijn stad – werd die leemte intens.

‘Zo, Gijs, oude jongen, klaar voor een wandeling?’ Zijn trouwe viervoeter veerde recht, kwispelde uitgelaten en liep gezwind naar de deur. De Grave zocht naar zijn gsm, nam in een beweging de lederen halsband en liet Gijs voorgaan. Een frisse oostenwind sloeg hem in zijn gezicht. Het deed deugd. Hij knoopte zijn jas dicht, deed zijn sjaal om en sloeg één uiteinde achteloos over zijn schouder. Terwijl hij via een voetbalplein naar een speelbos wandelde, deed Gijs vruchteloze pogingen om zijn jachtinstinct te laten gelden. De Grave genoot zichtbaar van het voorjaar. Hier en daar profiteerden enkele slanke sleutelbloemen van het licht. Hij neuriede de harmonieuze klanken van Mozarts andante, terwijl hij getuige was van een koppel boomklevers die met grote behendigheid zowel omlaag als omhoog over de boomstammen snelden.